Hein Buisman Stichting

Hein Buisman Stichting

Sinds 1963 actief in restauraties

Bouwhistorische termen

Afsnuiting: Rechte afschuining van een hoek. Kan zowel in de plattegrond van een gebouw als in detaillering, bv. van een vensterindeling.
Afzaat(dak): Hellend verlopende afdekking of aanhechting. Bij daken ook wel: lessenaarsdak
Basement: Basis of voet van een zuil of een gebouw, te vergelijken met plint.
Beiteling: of vlechting. Vermetseling, vaak in de vorm van een beitel waarbij de baksteenrijen loodrecht op een topgevel komen te staan.
Bepleisteren: Een muur bedekken met een laag mortel of cementspecie, vlak afgewerkt en al dan niet voorzien van groeven die de suggestie oproepen van natuursteenblokken.
Binnenhaard: In de zestiende en zeventiende eeuw lage, soms iets in de grond verdiepte ruimte onmiddellijk achter het voorhuis waar gestookt werd. Boven de binnenhaard was ruimte voor een insteek.
Blindnis: Een zeer ondiepe nis, vaak in de vorm van een dichtgezette vensteropening, ter voltooiing van een regelmatig gevelschema.
Boogtrommel: Vulling van een boogveld boven een deur of venster, en onder de ontlastingsboog, die vaak decoratieve vormen met maaswerk bezit.
Borstwering: Balustrade of muur ter beveiliging van terrassen, bruggen e.d. In gevels: het muurwerk tussen vloer en onderdorpels van de vensters.
Bovenlicht: Raam boven de voordeur van woningen, dat soms met snijwerk, decoratieve roeden of anderszins versierd is. Ook wel gebruikt voor het bovenste deel van een venster, boven de wisseldorpel of het kalf.
bovenlicht stadhuis Harlingen

Bovenlicht stadhuis Harlingen

Console: Uit het muurwerk springen stenen of houten element, dat dient ter ondersteuning van een goot, een balkon of balk- of lijstwerk.
Cordonband: of –lijst. Uit het muurwerk springende horizontale lijst, vaak ter markering van verdiepingen en in elk geval voor de afdrup van hemelwater aangebracht.
Dakschild: Schuin dakvlak, doorgaans driehoekig of trapeziumvormig.
Dorpel: Horizontaal deel van een deur- of vensterkozijn. Onder-, boven-, wissel- en tussendorpel.
Fries: Horizontaal balk- of bandwerk tot afgrenzing van de bovenzijde van een muurvlak, soms met profiellijstjes, vaak ook met metselmozaïek of maaswerk van baksteen.
Fronton: Bekroning van een gevel, dakkapel, venster of ingangspartij door een driehoekig of segmentvormig element, meestal met geprofileerd lijstwerk.
Grafstèle:  Rechtopstaand grafteken. 
Hanenkam:  Nu eens recht dan weer getoogd gemetselde verticaal verwerkte en wigvormige reeks baksteenstrekken die dient ter ontlasting van de druk boven een muuropening.
 Insteek:  In de zestiende en zeventiende eeuw lage ruimte onmiddellijk achter het voorhuis en boven de binnenhaard waarvan tijdens het stoken enige warmte werd ontvangen.
Kalf:  Bovendorpel van een kozijn of een dwarsregel tussen deur en bovenlicht.
Klauwstuk:  Uit- en inzwenkend vleugelstuk dat paarsgewijs in geveltoppen of bij dakkapellen wordt toegepast.
Koof:  Gebogen vlak of overkraging, bv. boven muuropeningen, ter ondersteuning van overkragend muurwerk of – in interieurs – als overgang van wanden naar plafond.
Kraagsteen:
In de muur gemetselde uitstekende steen die veelal geprofileerd en/of geornamenteerd is en dient ter ondersteuning van balk, rib of uitstekend muurwerk.
Kroonlijst: Bovenste deel van horizontaal balkwerk, rustend op fries en/of architraaf. Ook: horizontaal lijstwerk ter afsluiting van een gevel.
Mezzanine: Lage verdieping onmiddellijk onder het dak, voorzien van vensterlichten in de vorm van liggende rechthoeken. In de negentiende eeuw werden panden wel met een m. verhoogd, die dan in de kap is ondergebracht.
bovenlicht stadhuis Harlingen

Dakkapel stadhuis Harlingen met fronton en  klauwstuk

Oeil-de-boeuf:  Letterlijk ossenoog. Klein rond of ovaal licht op plaatsen waar te weinig ruimte is voor een volwaardig venster, bv. in geveltop. Vaak met decoratieve omlijsting. 
Ontlastingsboog:  Een over een muuropening van venster of deur gemetselde boog ter afwending van de last van het bovenliggend muurwerk. De boog overspant de boogtrommel
Penant:  Muurdam die dankzij een kleine sprong of anderszins duidelijk aanwezig is.
Pilaster
Muurpijler met basement, schacht en kapiteel ter ondersteuning van een kroonlijst of bovenliggend muurwerk. Zonder verfijningen: penant.
Pinakel: Slanke beëindiging bij gevels, op hoeken van daken, soms bij vensters, portalen en borstweringen, meestal in de vorm van een spits.
Profiel: Als sier bedoelde afkanting, uitholling, opbolling, afschuining of combinaties daarvan, bij balk- en lijstwerk van hout of van bak- of natuursteen.
Pui: Veelal zeer open structuur van stijl- en regelwerk met veel glas in de onderbouw van een gevel. Voor winkels gebruikelijk.
Segment: Cirkelfragment, kleiner dan een halve cirkel. Vorm die vaak is toegepast bij ontlastingsbogen en frontons.
Souterrain: Onderverdieping, gedeeltelijk gelegen onder het maaiveld, maar niet zo diep als een kelder en voorzien van behoorlijke lichtscheppingen. In de zestiende en zeventiende eeuw meestal voorkomend uit de binnenhaard.
Tandlijst: Lijst van tandjes of klosjes, altijd in combinatie met profiellijsten.
Toog: Overspanning van een raam of al gewelf over een ruimte in de vorm van een cirkelsegment.
Travee: Aanduiding van een ruimtelijke geleding. Bij kerken de vakken tussen de kolommen; bij andere gebouwen de venstergeleding, de ruimtelijke eenheid tussen twee opeenvolgende steunpunten van het muurwerk
Vlechting: of beiteling. Vermetseling, vaak in de vorm van een beitel waarbij de baksteenrijen loodrecht op een topgevel komen te staan.
Voluut: Spiraalkrul die kopstukken van sommige zuilen verrijken, maar ook spiraalkrullen bij dakkapellen of schouderstukken van een gevel.
Zadeldak: Dak, bestaande uit twee tegen elkaar geplaatste hellende dakschilden, aan de zijkanten ingevuld met topgevels.
bovenlicht stadhuis Harlingen

Oeil de boeuf in de geveltop van Hoogstraat 22